Een
landgoed
vol Witte Paters
Lavigerie College: hoofdingang
Lavigerie
College:
een stukje geschiedenis
en
internaatsleven
De man aan de bron
Toen
hij echter directeur werd van het “Oeuvre des Écoles d’Orient”, een charitatieve instelling ter ondersteuning
van christelijke scholen in het Midden Oosten, werd hij geconfronteerd met de
verdeeldheid tussen christenen en moslims.
Zijn
reizen door Libanon en Syrië inspireerden hem tot plannen om het missiewerk in
de islamitische wereld meer gestalte te geven: zijn hart lag immers volledig
bij het onderwijs en hen die in een verdrukte positie verkeerden.
In
1863 werd hij tot bisschop van Nancy gewijd.
Dat
zijn hart meer in Afrika lag, bewijst wel het feit, dat toen men hem in 1867
wilde wijden tot aartsbisschop en hij kon kiezen tussen de stad Lyon en Algiers,
zijn keus op de laatste viel. Zijn missiewerk kreeg steun van de Franse keizer
Napoleon III, maar de lokale overheden probeerden zijn inspanningen te
dwarsbomen, niet in het minst, omdat hij fel tegenstander was van de slavernij.
Stichting van een nieuwe
orde
In
1868 stichtte Lavigerie de "Sociëteit van de Missionarissen van Afrika" (Witte Paters) met het doel missie
te bedrijven Noord-Afrika. Een jaar later volgde de vrouwelijke afdeling: "De Missiezusters van Onze Lieve Vrouw van Afrika". Het
missiegebied breidde zich door de jaren heen uit. Zo werkten de Witte Paters
in o.a. Tunesië, Zambia, Tanzania, Kongo, Rwanda, Oeganda en
Burkina-Faso. De orde richtte zich m.n. op onderwijs en zorg (ziekenhuisjes,
scholen, landbouw en vakopleiding).
Allereerst
moest de toekomstige missionaris onvoorwaardelijke liefde voelen voor Afrika en
de Afrikanen. Vanaf het begin werd er rekening gehouden met de identiteit van
de lokale bevolking.
Voordat een Witte Pater aan zijn werkelijke
missiewerk mocht beginnen, moest hij aan drie voorwaarden voldoen: de taal van
de mensen spreken, hun voedsel eten en hun kleding dragen. Op deze wijze toonde
hij respect voor de cultuur en gebruiken van deze bevolking.
De
Witte Paters danken hun naam aan hun witte van oorsprong Arabische kleding: een
witte toog (gandurah) en een witte mantel met capuchon) (burnoes) met de grote
rozenkrans om de hals. Ook werd wel een rode fez (chechia) als hoofdbedekking
gedragen. De Witte zusters droegen lange witte gewaden die leken op die van de
moslimvrouwen.
Dat
de missionering niet bepaald gemakkelijk verliep, blijkt uit het feit dat in
1878 twee karavanen die door de Sahara naar West-Afrika wilden trekken,
onderweg door Touareqs werden gedood.
Tijdens
de eerste decennia stierf tijdens het missiewerk de meerderheid van de
missionarissen na een paar jaar door ziekten als malaria en zwart-waterkoorts. Tegen
deze ziekten bestonden nog geen geneesmiddelen.
In
1882 werd Charles Lavigerie tot
kardinaal benoemd en uitgeroepen tot primaat (hoofd) van de kerkprovincie
Noord-Afrika.
Het
laatste deel van zijn leven spande hij zich in om de slavenhandel te
bestrijden. Hij startte een antislavernijcampagne, waarin hij een beroep deed
op de publieke opinie en staatshoofden opriep hun verantwoordelijkheid in dezen
te nemen. Deze campagne putte hem zodanig uit, dat hij op 26 november
Vandaag
de dag zijn er nog ruim 1700 missionarissen werkzaam in 22 Afrikaanse landen
met het doel de Afrikanen nabij te zijn en te werken aan evangelisatie op
Afrikaanse wijze met respect voor de cultuur en in dialoog met de Islam om zo
te bouwen aan een betere toekomst.
De witte Paters in
Nederland
Om
jongeren na rekrutering op te leiden tot missionaris werden behalve in
Frankrijk vanaf 1889 ook in Nederland seminaries gesticht. Het eerste
grootseminarie verscheen in
Al
snel na de oorlogsjaren nam het aantal klein seminaristen behoorlijk toe, waardoor de capaciteit van het St.-Paulus
College te beperkt dreigde te worden. Er moest een tweede kleinseminarie komen.
De orde richtte haar aandacht op het gebied “boven de rivieren” en vond na een
lange zoektocht een geschikte plaats in Santpoort.
Santpoort: magneet voor het noorden
In
1949 kocht de Sint Charles Stichting der Witte Paters het monumentale pand
Huize Spaarnberg aan de Wüstelaan tegenover het “chalet”.
Het
eertijds illustere en uitgebreide landgoed was door de decennia heen in omvang
danig afgeslankt. Omvatte het buiten in zijn glorietijd onder bankier Adriaan
van der Hoop het Burgemeester Rijkenspark, Philipspark (omgeving
Harddraverslaan) en weidegronden (bleekvelden) tot aan de Delft, bij aankoop
bevond Spaarnberg zich enkel nog ten oosten van de Wüstelaan.
Het
huis stond leeg. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bood het nog tijdelijk onderdak
aan de Liduinaschool (later Bernard Alfrinkschool), nadat de Duitse bezetter
het schoolgebouw gevorderd had. Vlak na de oorlog mocht de bloeiende
rooms-katholieke jeugdvereniging van Santpoort er tijdelijk bivakkeren tot een
potentiële koper zich aandiende.
Het herenhuis
in Spaarnberg, begin
19e eeuw, gezien vanaf de vijver (dierentuin)
De
Witte Paters kozen voor deze plek om drie verschillende redenen. In de eerste
plaats was er de reeds eerder genoemde beperkte capaciteit van het kleinseminarie in Sterksel (Noord-Brabant).
Bovendien
wilde men eenzelfde opleidingsinstituut om de invloedssfeer naar het noordelijk deel van
Nederland uit te breiden.
De
derde reden was dat het landgoed op dat moment te koop stond en na verbouwing een ideaal internaat voor de
nieuwe seminaristen kon worden.
Zo
kon de orde vanuit Boxtel, Sterksel en Santpoort het gehele land bestrijken
voor de werving van nieuwe seminaristen. Een van hen was de Santpoorter Peter
Nuyens die in 1962 samen met nog zeven anderen tot priester werd gewijd in De
Naald.
Het
huis was verwaarloosd uit de Tweede Wereldoorlog gekomen.
Dat
was op zich niet zo erg, want het moest toch verbouwd worden. De belangrijkste
verandering bestond hierin, dat men een verdieping bovenop het oude pand wilde
zetten. Aangezien Huize Spaarnberg op de monumentenlijst stond, moesten oud en
nieuw wel in stijl met elkaar harmoniëren. Daartoe werd een extra architect van
Monumentenzorg toegevoegd.
Deze
verbouwing liep uit op een fiasco. Om het gewicht van een nieuwe verdieping te
kunnen dragen, werd de fundering van het huis gecontroleerd.
Het
begon er al mee dat de noordgevel van het lage gedeelte niet onderheid bleek te zijn. Afbraak volgde.
De
westmuur was volgens de bestektekeningen wel onderheid, maar toen men een verwarmingskelder wilde bouwen,
ontdekte men tot zijn schrik dat dit helemaal niet het geval bleek te zijn. Ook
bij een aantal binnenmuren viel hetzelfde euvel te constateren; bovendien
stonden zij los tegen de buitenmuren.
Toen
ook nog bleek, dat de oude balklagen het gewicht van de nieuwe verdieping niet
zouden houden, omdat ze verschillend van
dikte waren en op sommige plaatsen bleken aangetast, stond men voor een fait accompli:
doorgaan volgens de bouwplannen werd te duur en terug kon men niet meer: er
waren immers al delen van het oude huis gesloopt.
Uit
alles bleek, dat Spaarnberg voor een deel uit materiaal van een vroeger huis
was opgebouwd, wellicht een ouder blekersgebouw of herenhuis, bijvoorbeeld het
in 1807 gesloopte Velserhooft.
Wonderlijk,
dat een gefortuneerd bankier als Adriaan van der Hoop dit buitenverblijf mede
uit zulk materiaal liet optrekken en niet op de hoogte was van het feit dat de
bouwactiviteiten niet volledig volgens de tekeningen verliepen.
Als
de paters beter hadden laten onderzoeken in wat voor staat het huis werkelijk
verkeerde, hadden zij i.p.v. een verdieping bovenop het bestaande huis,
wellicht gekozen voor een aanbouw. Dan was Huize Spaarnberg deels voor het
nageslacht behouden gebleven. Hoe dan ook, de weg terug was, wat betreft de
paters, afgesloten.
Het
Ministerie van Wederopbouw verleende uiteindelijk toestemming voor nieuwbouw. Wat
nog restte van het oude buitenverblijf, ging tegen de vlakte.
Juni
1951 werd de eerste steen gelegd door pater L. Volker. Het nieuwe internaat
werd t.o.v. het oude gebouw een kwart
slag gedraaid. Het enige wat nog van huize Spaarnberg overbleef, was een plafondschildering op linnen, die
door de orde aan het gemeentearchief Velsen werd geschonken.
Restanten
van marmeren tegels werden verwerkt in de zwart-witte mozaïekvloer van de nieuwe
kapel.
Evenals
als het oude landhuis werd het koetshuis op de huidige plek eertijds niet uit
nieuwe steen opgetrokken. Het stond oorspronkelijk achter een fraai
grachtenpand in Haarlem.
Adriaan
van der Hoop kocht na de dood van de eigenares in 1829 het pand met de bijbehorende
gebouwen, waaronder het koetshuis.
Het
oude koetshuis (foto 1987)
Hij
liet het koetshuis afbreken en via Spaarne, Jan Gijsenvaart en Delft
overbrengen naar zijn buitengoed Spaarnberg, waar het weer steen voor steen
werd opgebouwd. Dit koetshuis bood plaats aan tien paarden, waarmee hij
wedstrijden reed op zijn eigen harddraversbaan (nu de Harddraverslaan).
Na
afbraak van het landhuis werd het koetshuis het oudste onderkomen op
Spaarnberg.
Het
nieuwe internaat werd volledig volgens
de eisen van die tijd ingericht.
In
1952 opende het Lavigerie College haar deuren voor zo’n 100 jonge
priesterstudenten.
Architect
professor Holt die ook het Pius X College ontwierp, had een duidelijke filosofie.
Hij wilde het complex opdelen in drie duidelijk te onderscheiden gebouwen op
basis van de drie levensgebieden binnen de orde: het hoofdgebouw om te wonen en
te leven (refter, woonvertrekken van de paters en slaapzaal), een
aanbouwvleugel om te werken (leren) en te recreëren en een losstaande kapel
voor het geestelijk leven.
Luchtfoto
Lavigerie College van na 1955
De
stijl van het nieuwe gebouw uitte zich in soberheid en strakke lijnen. Grote
raampartijen zorgden voor veel licht en ruimte. Bovenin, over bijna de gehele
lengte van het hoofdgebouw, liep een lichtkoepel die de slaapzaal van de
studenten van licht voorzag. Dit dormitorium bestond uit een aaneenschakeling
van chambrettes: uit houten schotten bestaande kleine slaapruimtes, afgesloten
door een gordijn en
voorzien
van bed, kast en wastafel. Een slaapkamer
van de pater-surveillant, was- en doucheruimten completeerden het geheel.
Hetzelfde gold voor de bovenste verdieping van de aanbouwvleugel.
Slaapzaal met chambrettes
De
paters namen hun intrek op de eerste verdieping. Knechten kregen een kamer in
het koetshuis en de zusters vonden een onderkomen in het zusterhuis aan de rand
van Spaarnberg (Wüstelaan 76).
Dit
huis werd in 1931 gebouwd als tuinmanswoning voor Spaarnberg, toen het landgoed
in handen was van eigenaar Cornelis Herman Guépin. Hij was het die het landgoed
uiteindelijk in 1949 aan de Sint Charles Stichting der Witte Paters verkocht.
De
grond waarop het huis werd gebouwd, behoorde oorspronkelijk bij Bleek en Hoven,
voorheen Leck in de Bergen, een blekerij ten zuiden van Spaarnberg. Adriaan van
der Hoop kocht dit gedeelte eertijds aan als uitbreiding van zijn landgoed.
Met
voldoende paters, studenten en personeel startte de orde begin september 1952
het eerste cursusjaar op dit gloednieuwe kleinseminarie.
Werving van seminaristen
De
rekrutering van kandidaten voor kleinseminaries geschiedde op twee manieren.
Vanuit
de parochies werden jongens die priester of missionaris wilde worden, in
contact gebracht met een pater die promotiewerk deed, zoals pater Hensen
(familie van Hensen bedrijfskleding in Haarlem) dat voor de Witte Paters in
Santpoort deed. Op zijn beurt was hij verantwoordelijk voor de missiepreken in
kerken, voorlichting op lagere scholen, fondsenwerving (legaten en collectes)
en publiciteit in het algemeen. Deze actieve manier van werven hing weer samen
met het bestaan van kolonies die gekerstend moesten worden.
Gaf
een gezin te kennen een van zijn kinderen aan het internaat te willen
toevertrouwen, dan kreeg het een prospectus thuisgestuurd. Daarin stonden naast
wervende teksten ook doel, voorwaarden, studieduur, kosten, vakanties en de
uitzet.
Voorwaarden
om te worden toegelaten waren:
1. een ernstig verlangen om missionaris
van Afrika te worden.
2. een bewijs van goed gedrag, ondertekend
door een priester
3. de lagere school met goed gevolg
beëindigd te hebben
4. een goede gezondheid, waarvoor een
attest van de huisdokter wordt
verlangd.
Opleiding
De
opleiding die de jonge priesterstudenten kregen, werd ook wel humaniora
genoemd, te vergelijken met een gymnasium alfaopleiding met de nadruk op de
talen m.n. Latijn en Grieks. Deze voldeed als eerste fase op de weg naar het
priesterschap, maar was niet officieel erkend.
De
seminaristen werden verdeeld in drie groepen: aspiranten (eerste 2 jaar),
junioren (jaar 3en 4) en senioren (laatste 2 jaar).
Daarnaast
bestond een verdeling in leerjaren. Op
het St.-Paulus College in Sterksel en ook op het Lavigerie College van de
vijftiger jaren in Santpoort hadden de verschillende leerjaren hun eigen namen.
In het eerste leerjaar zat een student in de Kleine Figuur. Het tweede tot en
met het zesde leerjaar zat hij in respectievelijk de Grote Figuur, de
Grammatica, de Syntaxis, Poësis en Retorica,
waarna hij de humaniora afsloot en eventueel een staatsexamen kon afleggen om
een erkend diploma te halen.
Na
de humaniora verhuisde de kleinseminarist naar het grootseminarie St.-Charles
in Boxtel, waar hij 2 jaar wijsbegeerte studeerde (het Philosoficum). Tot
halverwege de jaren vijftig liepen deze grootseminaristen reeds in zwart pak en
dito overhemd met een witte priesterboord om.
Na
de 2-jarige studie wijsbegeerte volgde het Noviciaat dat 1 jaar duurde en
waarvoor hij naar ’s-Heerenberg moest , waar in 1935 een theologische faculteit
was gesticht.
Het
Noviciaat was vooral een spiritueel vormingsjaar. De priesterstudent kreeg de witte Gandoerah en Burnoes met de
zwart-witte rozenkrans om de hals en de rode Chechia (soort fez) op het hoofd: de eigen Witte Paterkleding.
Het
noviciaat en de 4 jaar theologie daarna vormden samen het Scholasticaat.
Soms
werd men het laatste jaar naar een internationaal grootseminarie in het
buitenland gezonden
(België,
Engeland, Frankrijk en Canada) om daar de studie te voltooien.
Na
afronding van het Scholasticaat volgde uiteindelijk de wijding tot priester-missionaris.
Ora et labora
De
seminarist kreeg van meet af aan een goede voorbereiding op zijn toekomstige
taak als missionaris. De dagorde leek sterk op die van een klooster en had een
strakke indeling, gericht ook op het bijbrengen van discipline.
In
de jaren 50 zag deze er als volgt uit:
6.00 uur: opstaan en ochtendgymnastiek
6.30 uur: ochtendgebed, meditatie en
eucharistieviering in de kapel
7.30 uur: bed opmaken en ontbijt
8.30 uur: start lessen
12.15 uur: pauze
12.45 uur: gewetensonderzoek
13.00uur: middagmaal
en pauze
14.00 uur: werktaken in en rond het huis
16.00 uur: theepauze
16.30 uur: studie
18.00 uur: avondmaal
18.30 uur: studie
20.45 uur: vrije tijd
21.30 uur: gezamenlijk avondgebed in de kapel
(20.00 uur voor de aspiranten)
22.00 uur lichten uit en absolute stilte
(20.30 uur voor de aspiranten)
Na
het Vaticaans Concilie werd deze dagorde iets losser. De mis duurde korter,
meditatie en gewetensonderzoek vervielen.
Iedere dag begon en eindigde in de kapel.
Achter het hoofdaltaar, waar dagelijks de mis voor de aanwezigen gelezen werd, bevond
zich een omgang met enkele kleine altaren, waar paters, bijgestaan door een
misdienaar, individueel de mis konden lezen.
Zoals
in kloosters gebruikelijk was er de gehele dag sprake van voortdurende
afwisseling van gebed en werk, waarbij het werk voor de seminarist bestond uit
studeren, d.w.z. het volgen van de lessen in de daarvoor bestemde klaslokalen
op de eerste verdieping van de aanbouwvleugel, gevolgd door verplichte
studie-uren in de gezamenlijke studiezaal op de begane grond van het
hoofdgebouw, waar zich ook de eetzaal (refter) bevond.
Studiezaal in het hoofdgebouw. In het
midden, bijna onderaan, een student met de welbekende studiemouwen
De
dagorde werd niet alleen bepaald door de afwisseling van gebed en studie, maar
ook door die van stilte en conversatie (recreatie). De recreatiemomenten over
de dag waren precies vastgelegd en daarbuiten heerste “silentium”. Zelfs
tijdens de
gezamenlijke maaltijd in de refter sprak
men niet. Wel werd er voorgelezen uit stichtelijke werken. Tot in de vijftiger
jaren was het in vele kloosters, ook bij de Witte Paters, gebruikelijk om dat
voorlezen te doen zonder intonatie, het zogenaamde “recto tono”.
Refter.
Eten in stilte en luisteren naar stichtelijke lezing.
Het
Lavigerie College was niet alleen een kleinseminarie voor toekomstige
priester-missionarissen, maar het was tevens het kloostergebouw van de communiteit
van de Witte Paters.
Zij
huisden op de eerste verdieping van het hoofdgebouw. Hun aanwezigheid was voor
de seminarist erg belangrijk, omdat hij zo voortdurend leefde tussen de levende
voorbeelden van zijn roeping. Zij waren docent en leidsman tegelijk.
Onlosmakelijk waren zij verbonden met zijn seminaristenbestaan. Hij sprak ze aan
met het bij de Witte Paters gebruikelijke “mon père” en de broeders met “mon
frère”, dit vanwege de Franse oorsprong van de orde. Men zou kunnen zeggen dat
het seminarie gerund werd als een geestelijke familie met de bedoeling de priesterstudenten
langs een gestructureerde weg voor te bereiden op het dragen van
verantwoordelijkheid en de uiteindelijke missionering.
Regelmatig kwamen Witte Paters op bezoek
die op verlof uit Afrika waren. Zij vertelden over hun missieland en vertoonden
dia’s en films. In deze leefomgeving raakte de seminarist diep doordrongen van
zijn roeping. Wie onverhoopt toch het zicht op zijn roeping kwijtraakte, ging
van het klein seminarie af en keerde naar huis terug. Na het Tweede Vaticaans
Concilie werd het beleid soepeler.
Recreatio
Studie en gebed werden afgewisseld door
recreatie. In de zuidoostelijke aanbouwvleugel was de recreatieruimte, waar een
biljart en tafeltennistafels stonden. Wie liever las, kon terecht in een kleine
bibliotheek met zowel religieuze als ontspannende lectuur. Het toneelpodium
bood gelegenheid tot het opvoeren van voorstellingen en het vertonen van
stichtelijke films.
Een
verdieping hoger lag een aparte biljartkamer. Begin jaren zestig deed ook de
televisie zijn intrede op het internaat en vond een plek in een aparte
tv-kamer.
In
de kelder was naast een fietsenstalling, stookkelder en aardappelopslag ook
plek ingeruimd voor een hobbyruimte, een filmzaaltje en een kunstatelier.
Recrecreatiezaal
in de aanbouwvleugel
Eveneens
aan muziek werd gedacht. In de verbindingsgang van het hoofdgebouw naar de
kapel lagen drie goed geïsoleerde kamertjes, waar instrumentalisten naar
hartelust konden musiceren.
In het begin van
de jaren zestig, toen het aantal seminaristen zijn hoogtepunt bereikte, werd
voor de oudste studenten (senioren) een aparte recreatieruimte gebouwd, die de
naam Voloptée kreeg. Dit gebouw is op de foto te zien ten zuidwesten van de
kapel.
Het verhaal
gaat, dat de naam verzonnen werd omdat er altijd volop thee was i.t.t. tot de
duurdere koffie. Om de naam meer cachet te geven, verbasterde men deze tot
Voloptée, met een knipoog naar het Latijnse woord voluptas, dat genot of
genoegen betekent.
Maar
ook het uitgestrekte terrein rond het internaat oefende grote
aantrekkingskracht uit op jongens die liever in hun vrije tijd de buitenlucht
opzochten.
Ten
noorden van het hoofdgebouw, op de plek waar vroeger de hertenkamp van het
voormalige Spaarnberg lag, bevonden zich twee voetbalvelden met kleedruimte.
Op
deze velden streden teams uit diverse jaarlagen tegen elkaar. Een zeldzame keer
deed zich de gelegenheid voor om tegen een selectie van paters uit te komen.
Ook
werd er gehockeyd.
Aan
de zuidrand van deze sportvelden hield de archeologische en paleontologische
werkgroep (ARPA) zich bezig met opgravingen. Veel verder dan het naar boven
halen van dierlijke kaken, kiezen en enkele tegelscherven van de oudbouw
Spaarnberg kwam men niet. De senioren noemden deze groep dan ook wel spottend
de GNW (graven naar Wüste).
Ten
oosten van de aanbouwvleugel lag nog een kleine “dierentuin”, waar
dierenliefhebbers konijnen en divers
klein pluimvee konden verzorgen. Dit terrein eindigde bij de vijver, waarvan de
loop bij de bouw van het huidige appartementencomplex licht werd gewijzigd.
Ten
zuiden van het hoofdgebouw bevond zich
de cour die in 1956 werd betegeld en waar diverse sporten werden beoefend,
waaronder voetbal en basketbal. Tegen de bosrand aan, lagen weer twee betegelde
tennisbanen (zie luchtfoto).
Voornoemde
cour werd tweede helft jaren zestig een tweetal winters met brandweerslangen
omgetoverd tot ijsbaan waar niet alleen de studenten maar ook de jeugd van
Santpoort intensief gebruik van maakten.
Het
pad langs de cour en het koetshuis leidde naar de grote oude moestuin van
Spaarnberg, ten tijde van de familie Wüste, met boomgaard en slingermuur, waarlangs o.a.
peren werden gekweekt. Hier konden de studenten de handen uit de mouwen steken
en hand- en spandiensten verrichten.
Anderen
hielden zich bezig met de aanleg en het onderhoud van paden. In de beginjaren
van het internaat werd voor de verharding van deze paden gewerkt met puin van
het oude landhuis.
Wilde
men verder de natuur in, dan had men de mogelijkheid toe te treden tot het
houthakkersgilde, gevestigd aan de rand van het bos ten oosten van het
koetshuis.
Een aantal jongeren
o.l.v. eerder genoemde pater Hensen verzorgde in de vrije tijd vanuit het oude
koetshuis een interne periodiek met de officiële naam Collegeblad van het
Missie College Spaarnberg van de Witte Paters van Afrika, in de “volksmond”
echter Habari genoemd (Swahili voor: nieuws). Het blad werd via abonnementen en
losse verkoop verspreid onder de studenten, ouders, paters en andere
geïnteresseerden, onder wie Santpoorters. Het doel was constante aandacht te
besteden aan missieonderwerpen en het internaatsgebeuren.
In het koetshuis, dat
deels onderkomen bood aan drie knechten (die in het kader van een “beschermde
werkplaats” voor het College werkten), werd ook een ruimte als Afrikamuseum
ingericht. Pater Hensen die een grote rol speelde bij de werving, versierde
deze hal met allerlei attributen uit Afrika: speren, schilden, religieuze
voorwerpen, maskers en opgezette dieren, waaronder een leeuw die de bezoeker
bij binnenkomst als eerste verwelkomde.
Belangstellende studenten werden in hun vrije tijd opgeleid tot kiongosi
(Swahili voor gids) en leidden groepen schoolkinderen uit de directe omgeving
rond om hun een beeld te geven van de Afrikaanse cultuur en belangstelling te
wekken, waarna pater Hensen de rondleiding met een wervend praatje afsloot.
Van besloten
kleinseminarie tot open internaat
Vlak
na het Tweede Vaticaans Concilie begin jaren zestig veranderde er veel in de
rooms-katholieke kerk. Zo ook bij de Witte Paters. Dat had alles te maken met
de vernieuwende openheid in de katholieke kerk naar de wereld toe.
Het
Lavigerie College werd in de zestiger jaren van een gesloten kleinseminarie steeds
meer een open internaat. Werd het onderwijs tot dan toe intern verzorgd, nu
ontstond een samenwerkingsverband tussen Witte Paters en de orde van de MSC (Heilig
Hart) in Driehuis. Dat resulteerde in de oprichting van een erkend gymnasium,
het Paulinum, met bevoegde docenten die hun studie daarvoor aan de universiteit
hadden gevolgd.
Dat
betekende voor het Lavigerie College het einde als kleinseminarie met de humanioraopleiding
binnen de eigen muren. De studenten gingen voortaan 's morgens op de fiets naar
school in Driehuis en 's middags weer terug.
Doordat
het onderwijs nu buiten de seminariemuren werd gegeven, kwam er binnen een
ander accent op het internaatsleven te liggen. De indeling in leerjaren, zoals Kleine
en Grote Figuur, Grammatica, Syntaxis. Poësis en Retorica verdween. Daarvoor in
de plaats kwamen groepen met namen als Meteoren en Gemini. Over hen waakte de
prefect.
De
voormalige leslokalen werden groepsruimten, waar de studenten hun vrije tijd
konden doorbrengen. Modernere denkbeelden kregen gestalte. Klassenoudsten
werden benoemd, die met de paters vergaderden over wensen tot verregaande democratisering
binnen het internaat.
Dit
open karakter drong eveneens op het Paulinum door. Naast de paters werden lekendocenten aangesteld, onder wie vrouwen. Leerlingen van buitenaf werden toegelaten. Vanaf
1967 deden de eerste meisjes hun intrede.
Dit
alles had weer zijn weerslag op het internaat. De leiding van het Lavigerie College wilde het
bezoek van medestudenten uit de omgeving
niet tegenhouden.
Zo werden al gauw de jongerenmissen in de
kapel van het Lavigerie College druk bezocht door de jeugd uit Santpoort en
omgeving.
Al
deze veranderingen brachten de Witte Paters ertoe een besluit te nemen. Was het
eerst nog zo, dat een seminarist die het zicht op zijn roeping kwijtraakte, van
het kleinseminarie afging en naar huis terugkeerde, nu kreeg het “dolende
schaap” de mogelijkheid hoe dan ook zijn
opleiding op het Paulinum of het Mendel
College (havo) af te maken zonder zich
definitief
bij de kudde te hoeven voegen.
Kapel.
De mozaïekvloer is samengesteld uit tegelscherven van het oude landhuis.
Dat
besluit werd waarschijnlijk mede ingegeven door de terugloop van het aantal
roepelingen. Nu werd het Lavigerie College nog meer een open internaat.
Snel
daarop volgde een tweede besluit. Witte Paters zijn missionarissen van Afrika
en geen beheerders van gewone internaten voor middelbare scholieren. Vanaf 1968
werden geen nieuwe studenten aangenomen. Deze belangrijke beslissing betekende
op termijn het einde van het Lavigerie College als kleinseminarie. De nog
aanwezige studenten kregen alle de gelegenheid om tussen 1968 en 1971 hun
middelbare schoolopleiding via het Lavigerie-College af te ronden.
Project Spaarnberg
Inmiddels
werden de lokaliteiten van het Lavigerie College meer en meer in gebruik
genomen door het “Project Spaarnberg” van de Stichting Spaarnberg. In deze
stichting participeerden verschillende maatschappelijk betrokken organisaties,
zoals Vormingscentrum School en Wereld, Katholiek Maatschappelijk Werk en de
Provinciale Bibliotheek Centrale die een soort maatschappelijk
documentatiecentrum wilde opzetten, dat actuele informatie kon bieden aan
diverse sociale bewegingen en actiegroepen. De PBC vond haar plek in de
voormalige kapel, waar zelfs de biechtstoelen werden benut om rijen
knipselmappen in op te bergen. De opening vond plaats in 1970.
School
en Wereld en het Katholiek Maatschappelijk Werk organiseerden regelmatig
trainingen en scholing. De deelnemers konden overnachten in de chambrettes van
de voormalige seminaristen. Tijdens startjaren van het “Project Spaarnberg” was
Pater Paul Erftemeijer de projectleider van het “Project Spaarnberg”. Later zou
hij wethouder in Velsen worden voor D66. Ook werden cursussen verzorgd in het
oude koetshuis.
In
juli 1971 verliet de laatste seminarist het Lavigerie College en viel het doek
voor dit kleinseminarie, dat hierdoor zijn 20-jarig bestaan nooit zou halen.
De
Witte Paters die óf nog als docent aan het Paulinum verbonden waren, of
betrokken bij het Project Spaarnberg, verhuisden in 1972 naar het voormalige
zustershuis aan de rand van het landgoed.
In
1978 kocht de Stichting Spaarnberg het landgoed voor 2 miljoen gulden van de
Witte Paters met uitzondering van de ommuurde moestuin en het zusterhuis, waar
de laatste paters verbleven.
Stichting
Spaarnberg ging uiteindelijk failliet en moest noodgedwongen tot verkoop overgaan.
Het complex kwam in
Macobouw
nam in 1990 de sloop van het Lavigerie
College ter hand. Een jaar later werd
begonnen met de bouw van het huidige appartementencomplex.
In
1998 nam de laatste Witte Pater afscheid van Spaarnberg. Met zijn vertrek werd opnieuw
een episode uit de geschiedenis van het illustere landgoed Spaarnberg voorgoed
afgesloten.
Jos
Diekstra (jdiekstra@gmail.com)
Bronnen
-
Vier eeuwen
Spaarnberg, 1593-1994; van blekerij tot landgoed- Jan Morren,
De
Zandpoort 1994
-
Een koetshuis
dat verhuisde van Haarlem naar Santpoort
- Jan Morren, De Zandpoort nr.16 2003, blz. 15 t/m 22.
-
Prospectus
Lavigerie College Santpoort (wervingsfolder Witte Paters - 1957)
-
Honderd jaar
Witte Paters in Nederland, een gezamenlijke uitgave van De Schakel, 1989
- Veertigjarig
bestaan van de parochie van O.L. Vrouw van Altijddurende
Bijstand
te Santpoort – uitgave van de parochie (1972)
-
1932-1982
vijftig jaren parochie Santpoort – uitgave van de parochie (1982)
-
Collegeblad van
het Missie College Spaarnberg van de Witte Paters van Afrika (Habari), interne missieperiodiek
-
Jongens op
kostschool, het dagelijkse leven op katholieke jongensinternaten, A.W. Bruna
Uitgevers BV Utrecht, 1991
-
Met speciale dank
aan enkele (ex-) Witte Paters en oud-studiegenoten die bereid
waren hun kennis en herinneringen op schrift te
stellen.
Webmaster-NL |